Skip to main content
search
0
doen!

Een van de meest recente ontwikkelingen in de psychologie is het gebruik van metacognitieve therapie bij de behandeling van gegeneraliseerde angststoornis. Dat klinkt erg ingewikkeld, maar is over het algemeen vrij goed uit te leggen. In dit artikel zullen we dat dan ook doen.

Gegeneraliseerde angststoornis

Er zijn verschillende soorten angststoornissen. Bij de fobie en de paniekstoornis hebben mensen een specifieke angst. Fobische mensen kunnen bijvoorbeeld bang zijn voor spinnen of kleine ruimten en mensen met een paniekstoornis zijn bang om een paniekaanval te krijgen.

Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis hebben geen specifieke angst. Ze hebben meer een soort algemeen gevoel van onbehangen en gespannenheid. Een voortdurend op je hoede zijn voor wat komen gaat. Specifiek voor die angst is de metacognitieve therapie bedoeld.

Cognitieve therapie

De standaardbehandeling voor mensen met een angststoornis, is cognitieve therapie. In deze therapievorm ga je overtuigingen te lijf die voor de angst zorgen.

Het kan bijvoorbeeld zijn dat mensen met een gegeneraliseerde angststoornis bang zijn om gek te worden of om een hartaanval te krijgen. In de cognitieve therapie zal de therapeut zich er dan op richten om te vertellen dat het bijzonder onwaarschijnlijk is om een hartaanval te krijgen van angst en dat je er ook niet gemakkelijk gek van kan worden.

Piekeren

Een van de problemen bij een gegeneraliseerde angststoornis is echter piekeren. Daarmee bedoelen we het continu nadenken over mogelijke problemen en gevaren. Dit wordt vaak gedaan vanuit het idee dat men er dan beter op kan anticiperen, maar in de praktijk betekent het vaak dat er steeds weer een ellenlange rij angstscenario’s voorbij komt. Wanneer deze rampscenario’s maar lang genoeg duren, kan de cliënt daar behoorlijk angstig van worden.

Op termijn kunnen mensen daarom negatieve overtuigingen ontwikkelen over het piekeren. Binnen de reguliere cognitieve therapie wordt hier meestal geen aandacht aan besteedt, omdat het daar enkel gaat over de inhoud van de gedachten. Maar niet over de inhoud van de gedachten over het piekeren.

Dat laatste was een ingewikkelde stelling. Laat ik het kort samenvatten:

Piekeren 1: er gaat me iets overkomen. Ik kan deze spanning niet aan

Piekeren 2: (gaat over piekeren 1). Ik pieker teveel. Dit is niet gezond. Zie je wel dat er iets mis met me is.

De reguliere cognitieve therapie pakt vooral het piekeren 1 aan, terwijl de metacognitieve therapie vooral het piekeren 2 aanpakt. Deze betekenis zit ook al in het woord metacognitief. Dit betekent namelijk “over de cognities”. Dus over piekeren 1.

Metacognitieve therapie

In de metacognitieve therapie gaat het dus over het verkrijgen van de juiste gedachten over het piekeren. We richten ons op het aanpakken van positieve piekercognities en negatieve piekercognities.

Positieve piekercognities: als ik over zaken pieker, dan zorg ik er voor dat ze me niet overkomen.

Deze overtuiging willen we aanpakken omdat hij niet waar is, maar het gedrag wel in stand houdt. Je kunt problemen niet weg denken en piekeren “werkt” dan ook niet. Het werkt alleen in die zin dat je er enorm angstig van kunt worden.

Negatieve piekercognities: als ik teveel pieker, kan ik gek worden.

Je kunt jezelf enorm bang maken, maar niet zo angstig dat je er een hartaanval van kunt krijgen of gek kunt worden. Het is zaak om piekeren te vermijden, maar als het toch gebeurt kan het op zich geen kwaad. Je kunt er hooguit van leren zodat het je de volgende keer niet weer overkomt.

Robert Haringsma

Robert Haringsma is psycholoog en onderzoeker. Hij schrijft over onderwerpen als stress, zelfvertrouwen, depressie en angst.

Leave a Reply